Speech bij de opening van mijn tentoonstelling in het Rijksmuseum op 8 Oktober 2020

Speech bij de opening van mijn tentoonstelling in het Rijksmuseum

08-10-2020
Willem Diepraam

Kort geleden was ik op de thee bij een oude schoolvriendin uit mijn gymnasiumtijd. Wij hadden elkaar een tijd niet gezien en los van elkaar teruggekeken op ons publieke leven. Wij vonden elkaar die middag, beduusd, speculerend over de onwaarschijnlijke hoeveelheid geluk die we in onze carriėres hebben gekend.

Wij bedoelden: het toeval en de omstandigheden.

Zij had een vader die mij soms apart nam.

Dan vertelde hij over zijn kunstverleden en als het laat werd en hij melancholiek, draaide wij een 78 toeren plaat van Billie Holiday, “Somebody’s on my mind”, uit 1944.

Dat is grote kunst.

Hij was ook amateurfotograaf en leerde mij in de wasbak van zijn badkamer het geheim van foto’s afdrukken, iets wat mijn hele leven bij me bleef, door alle lange nachten waarin ik, in de Donkere Kamer, het mysterie probeerde te ontsluieren.

 

Camus zegt ergens dat het werk van een mens niets anders is dan een langzame zoektocht, langs de bochtige wegen van de kunst, om die twee of drie  eenvoudige maar indrukwekkende beelden terug te vinden die er waren toen zijn hart zich voor het eerst opende.

Ik heb de laatste vijf jaren mijn werk teruggekeken.

Dat korte opleven en weer uitdoven van de herinnering is een wonderbaarlijk proces.

Het leek soms nog het meest op een archeologische opgraving in een vreemd land.

 

Mijn vroegste foto’s uit de jaren ’60 zijn amateuristisch en fris.

Sommige naakten en de eerste foto’s van Neerlands Hoop staan voor niets dan plezier.

Maar begin jaren ’70 bedien ik bijna de hele linkse  pers. Ik heb een publiek en een verplichtende derde stem wringt zich tussen mij en mijn onderwerpen.

En het is ook overduidelijk: ik kan ook nog niet fotograferen.

 

Ik beleef opnieuw de prachtige dag in het Luxembourg, de kinderen met bootjes in de vijver, gelukkige mensen in de zon, de losse stoeltjes die Kertesz zo mooi fotografeerde.

Mijn beelden zijn letterlijk en hopeloos oninteressant.

Ideologisch bevlogen ga ik tekeer tegen parkeergarages, hoge gebouwen en brede wegen.

Neem positie in vòòr de duivenmelker met zijn hok op het dak in de Jordaan en ik idealiseer de architectuur van zijn volkstuin met tuinkabouters.

Sentimentele  romantiek.

Ik moet langs het vormingstoneel, de Tweede Kamer, partijcongressen, nu verdwenen sekten.

Miss Holland, miss Camping.

Wordt het even leuk met jonge moeders bij de zandbak, op dezelfde film zit ik bij de volgende vakbondsvergadering.

Al die jonge mensen met hun eerste partners.

Al die inmiddels vergeten of dode mensen die ooit iets voorstelden.

Ik zet mijn tanden in de Bijlmermeer.

Ik verpest het portret van Chomsky.

Ik vergruis de ene na de andere demonstratie in de geschiedenis.

Je kan aan mijn foto’s zien dat ik niets moet hebben van hippiecultuur maar ik laat me wel al afleiden door jonge mensen die blijmoedig aan elkaar zitten te frunniken.

Koffers negatiefvellen. Dagen, weken, maanden werk, koffers vol, voer ik af naar de mestvaalt.

 

Het is wonderbaarlijk om te zeggen, maar ik was inmiddels wereldberoemd in Amsterdam.

Zelf had ik vooral het gevoel dat ik zoekend rondliep in de nieuwe kleren van de keizer.

 

Wat zocht ik dan?

 

Was het de sobere eenvoud van de archaische beelden, die ik in Griekenland had gezien?

De magistrale helderheid van het Portinari altaar, waar ik in Florence, dagelijks en alleen, in stilte naar had gekeken?

Of het evenwicht van mijn vroege, gelukkige jeugd, die voor altijd nazindert in mijn hoofd?

Iemands stijl heeft geen andere kleur dan zijn geest.

En ik zocht zeker een structuur die je volgens Cartier-Bresson nodig hebt om iets in een beeld uit te drukken dat in je hoofd zit.

Er volgde een queeste naar wat de kwaliteit van een fotografisch beeld is.

 

Ik schreef een tijd geleden dat ik met onze eigentijdse blik de jaargangen van Vrij Nederland uit de aller vroegste jaren’70 had bekeken en dat het mij een raadsel was waarom mijn foto’s uit die periode enige indruk gemaakt hebben.

Met mijn beperkte arsenaal van toen was ik in deze eeuw honend weggelachen.

Maar zo verging het mij gelukkig niet.

Ik mocht binnen die veilige linkse kring beter worden.

Tot ik er, midden jaren ’70 de acht jaren op had zitten, die je volgens Paul Strand nodig hebt om te leren fotograferen.

Ik ontwikkelde het vertrouwen dat er door de kieren van de kwaliteitsmuur, die in de geschiedenis van de fotografie ligt, nog veel te ontdekken viel.

Ik bedwong langzamerhand die derde stem zodat ik steeds meer weer de amateur kon worden die ik sindsdien ben geweest.

 

Al dat toeval en die gelukkige omstandigheden.

 

Wij denken dat er een weg is waar een wil is.

Maar is het niet eerder zo dat iemand alleen een weg kan volgen die voor hem open ligt.

Al die andere wegen, waar hij niet van weet, zijn onbereikbaar.

 

Wat was mijn lot geweest als ik in Napoleontische tijden volwassen was geworden.

De kans is groot dat ik ten onder was gegaan aan de Berezina.

Wat was er van Barack Obama geworden als hij rond 1800 was geboren.

Die klassieke wereld waar ik in geschriften zo graag naar terugkeer. Zou ik daar ook als slaaf terug willen?

En wel zonder de hulpmiddelen die de tyran van Syracuse, Gelon, tot zijn beschikking had?

Die postte een gezantschap in Delphi, met rijke geschenken, dat er op de eerste rang scherp op moest toezien naar welke kant de uitspraken van het orakel neigden.

Zodat hij bliksemsnel het lot kon bijsturen.

 

 Toeval en omstandigheid.

 

Binnen het Neoliberalsme, ook in Nederland, wordt een vals ideaal verkocht dat er gelijkheid van kansen bestaat en dat individueel talent en hard werken de sleutels zijn voor succes. Wij moeten onze eigen toekomst vormgeven en als dat niet lukt is dat eigenlijk onze eigen schuld. Als we dood gaan aan kanker hebben we eigenlijk niet hard genoeg gevochten.

Nergens wordt dit meritocratisch ideaal zo op de proef gesteld als in de huidige snelle beeldcultuur die de tragere schriftcultuur heeft vervangen.

Deze beeld cultuur kan zich voordoen als bij uitstek democratisch. Via realityshows als Big Brother of Idols wordt het idee postgevat dat iedereen eigenlijk recht heeft op bekendheid en succes.

Er opent zich binnen dit mediakapitalisme, waar de kunstmarkt het ultieme voorbeeld van is, een alternatieve ladder van verdienste, ook financiele verdienste, via de opbouw van persoonlijke roem binnen een sterrensysteem.

Ik weet niet of er in de toekomst een meritocratie mogelijk is die roem vervangt door eer en marktwaarde door waarde.

Maar ik heb met verbijstering gezien hoe vanaf begin jaren ’90 een art-industrial complex de macht binnen de kunst wereld overnam en tegelijkertijd mijn criteria van smaak en kwaliteit voor mijn ogen uit elkaar deed spatten.

 

Het zal mijn tijd wel duren.

Maar wat moeten mijn jonge aan stormende collega’s met hun droom in een absurd universum waarin Ivo van Hove beweert dat kunst een mensenrecht is en er een roze tram door Amsterdam rijdt met de tekst : in Art we trust.

Kunnen zij genoeg cultural cool, brandsoul, explicit selfpackaging en added value genereren en al die dingen die zij godbetert nodig hebben om hun droom te generaliseren.

Hoeveel van hen zullen zoveel geluk hebben als ik

binnen hun eigen toevallige omstandigheden?

 

Soms, heel soms, is er die unieke kans om met succes op te staan tegen het noodlot, als een reeks toevalligheden zich naar ons schikt.

Ik wil u een verhaal vertellen over een van mijn voorvaderen in de fotografie, Carel Blazer.

En zonder voorvaderen ben je niets.

 

Carel had als verzetsman in de Tweede Wereld oorlog een aanslag gepleegd. Hij was gearresteerd en ter dood veroordeeld.

In zijn cel had hij een geheide communist ontmoet die hem had gezegd dat je nooit, nooit bekennen moest.

Kees Duthil, de leider van de groep was gepakt en ook ter dood veroordeeld. Hij had toegegeven dat Carel voor zijn groep werkte.

De Duitsers hadden hem laten geloven dat Carel had bekend. Carel had niet bekend.

Het verzet wist waar Duthil gevangen zat.

Karels beeldschone vrouw Mea heeft een voedselpakket naar hem weten te smokkelen.

In een appel had ze een briefje in een cellofaantje verstopt waarop stond: gooi de schuld op Jan Kann, een andere fotograaf van wie ze wist dat hij naar Zwitserland was gevlucht.

Duthil heeft het briefje gevonden en zijn verklaring herroepen.

De nacht voordat Carel en Duthil zouden worden gefusilleerd, Carel zat zijn afscheidsbrief aan Mea al te schrijven, kwam een bewaker hem melden dat hij een nieuw proces kreeg.

Daarbij is hij wegens “bewezen onschuld” vrijgesproken.

Ik wens ieder van ons de houding toe van die schipper in de oudheid die tijdens het noodweer tot Neptunus bad.

O God, als jij wilt zal je me redden.

Als jij dat niet wilt zal ik verdrinken.

Maar intussen houd ik wel mijn roer recht.